An Philipse-Mulders (1939) Kerkdriel
Mevrouw An Philipse Mulders woont nu in Den Briel, maar beleefde de Tweede Wereldoorlog in Kerkdriel en Velddriel. Zij maakte als zesjarig meisje mee dat haar vader Roelof Mulders en oom Marinus van Hoesel door de Duitsers werden neergeschoten, terwijl zij met haar familie en anderen ondergedoken zat ik de kelder van het huis. Dit gebeurde nét voor de bevrijding, op 23 april 1945.
Op 9 november 2020 maakten we onderstaande opname in het huis waar zich dit drama afspeelde. Mevrouw Philipse zette haar herinneringen ook zelf op papier, gericht aan haar neef Roelof. Onder aan deze pagina plaatsen we integraal deze tekst.
Verteller:
An Philipse – Mulders
(geboren 1939, Kerkdriel)
Opname:
9 november 2020,
Wordenseweg 21 te Velddriel
Interviewer:
Arno voor de Poorte
Camera & montage:
Jan van den Berg
Dit oorlogsverhaal is nooit eerder opgeschreven door een directe betrokkene. Dit verhaal draag ik op aan mijn vader: Roelof (Rudolfus) Mulders, 1900 – 1945.
Gehuwd met Maria van Hoessel, 1905 – 1996.
Vader van:
Petrus Johannis, 1931 – 2004
Maria Theodora, 1933 – 2016
Theodora Geertruida, 1936
Johanna Wilhelmina, 1939
Rosalia Maria, 1940
Cornelia Catarina, 1942 – 1943
Plaats van oorlogsdaad:
het huis van de familie Spijkers
Wordenseweg 21, 5334 JA Velddriel
Aanwezige mensen op 23 april 1945:
Eigenaar van de woning, dhr. L. Spijkers, echtgenote Gertruda van Hoessel en kinderen Annie en Joke.
Oma van Hoessel, haar zoon Marinus (Ries) van Hoessel en kleindochter Gilia Pardoel.
Totaal: 7 personen
Evacués: Roelof Mulders en zijn vrouw.
Hun kinderen: Piet, Maria. Doortje, Annie en Roos.
Totaal: 7 personen
Evacués: August Verachtert en zijn vrouw Marie.
Hun kinderen: Kees, Broer, Annie en Bets.
Totaal: 6 personen
Evacués uit Gewande: ongeveer 4 of 6 personen.
Totaal: 26 personen.
De man die voor het gebeurde het huis had verlaten, dhr. Marinus Hooymans, bijgenaamd ‘het mupke’, hij was licht gebocheld, had geen gehoor gegeven aan de bevelen van de Duitsers (of SS-ers) om te blijven staan, maar was het huis in gevlucht (vandaar alle gevolgen).
Terwijl er op mijn vader en ome Ries werd geschoten, kwam er nog een evacué het erf op. Met een pantservuist werd hij de kop ingeslagen. Ik weet niet de naam van deze persoon, die bloedend de kelder in kwam en meldde dat er buiten twee lijken lagen. Deze man is heel zijn leven invalide gebleven.
Johanna Wilhelmina Mulders
Geboren 7 maart 1939 te Kerkdriel
Van 0 tot 4 jaar weet ik dat ik onder de tafel door kon lopen en dat ik de melkfles van mijn zusje Roos afpakte. Wij hadden thuis een mandenmakerij en ik speelde graag op de plank in de schuur. Het waren crisisjaren en we hadden nog maar één medewerker, zijn naam was Klaas. Wanneer ik zei “Klaas vlooientheater” dan kreeg ik een stuiver.
In 1940 vielen de Duitsers on land binnen. We waren, zoals dat heet, bezet.
Als kind merkte ik daar niets van. We hadden een warm bed, te eten en te drinken.
Ik wilde heel graag een poppenwagen: “Vader, wanneer krijg ik nou een poppenwagen?”
Na zijn antwoord “Als de oorlog voorbij is” vroeg ik hem “wat is nou oorlog?”.
Tot zover waren het gelukkige jaren.
Als ik ’s morgens vroeg wakker werd, sloop ik via de smalle trap, die in de slaapkamer van vader en moekes uitkwam, naar beneden en kroop dan bij vader in bed. “Kom maar gauw, klein ding”, zei hij, terwijl hij mijn koude voeten in zijn grote en warme handen nam.
Tot ongeveer 1943 ging de oorlog aan de meeste inwoners van Kerkdriel voorbij.
Ik weet nog heel goed dat we op een dag een fluitend geluid hoorden. Hoewel iedereen zich afvroeg wat voor geluid het was en waar het vandaan kwam, bleven we allemaal buiten staan.
Toen er later een stuk ijzer, een soort scherf, gevonden werd, werd duidelijk dat het een granaat geweest was.
Ik was 4 jaar en mocht naar de kleuterschool. Het enige wat ik er nog van weet is dat ik met houten ‘stenen’ mocht bouwen en mocht tekenen.
Mijn oudste zus Mietje zat al op de lagere school. Zij was stout geweest en werd voor straf in de bank naast haar zusje gezet (was dit wellicht als vernedering bedoeld? Had zij zich misschien gedragen als een klein kind?).
Ik weet niet hoe lang ik op de kleuterschool gezeten heb. Ik weet wel dat er op een dag geschoten werd en we daarna allemaal naar huis moesten, waarna de school werd gesloten.
Vanaf die dag begon voor mij de oorlog.
Op een dag kwamen er mensen in ons huis, waaronder de familie Verachtert. Annie Verachtert kende ik, zij had in de kleuterklas naast me gezeten.
’s Nachts sliepen we niet meer in ons huis maar in de schuilkelder van onze buren., de familie van Genen. Niet alleen wij, maar heel de straat sliep daar, ik denk zo’n 20 personen.
We lagen zij aan zij, als de grote mensen gingen slapen was ik altijd wakker. De volwassenen vroegen zich af “slopt da klèn ding nou nooit?”.
In die tijd werden veel mensen uit ons dorp geëvacueerd. Vaak gingen ze ver weg, onder meer naar Friesland. Dat gold ook voor de medewerker van onze vader. Hij kwam bij mijn vader om te vragen of deze zijn weekloon eerder kon uitbetalen. Mijn moeder ging over de centen, d.w.z. dat zij erop lette dat alles betaald kon worden. Zij wist dat de bewuste man en zijn vrouw enkele maanden daarvoor totaal verspilde uitgaven hadden gedaan; namelijk een echte poppenwagen voor hun dochtertje als Sinterklaas cadeau. Het antwoord van mijn moeder was dan ook (toen ze wist dat hij geld nodig had om onderbroeken vor zijn vrouw te kopen): “Nee Roelof, geen weekgeld vooraf. Zijn vrouw trekt in plaats van een broek, de poppenwagen maar aan haar kont!”
Natuurlijk gaf ze het geld wel, mijn vader had al ‘ja’ gezegd en mijn moeder was een wijze vrouw, geen harde vrouw.
De oorlog was steeds duidelijker aanwezig, ook wij moesten ons huis uit. De eerste keer gingen we naar Hurwenen. Ik weet nog heel vaag dat we bij een huis onderaan de dijk aankwamen en dat ik bij binnenkomst veel appels op een tafel of bureau zag liggen. Dat is het enige wat ik er nog van weet.
Terug naar huis of misschien ook niet, dat is uit mijn herinnering verdwenen, gingen we met onze buren van beide kanten , met paard en wagen, naar Gewande waar een zus van ons moeke, tante Dore woonde. De twee opoes en de kleine kinderen zaten op de kar, wie kon lopen liep.
Tante Dore en ome Brekelmans woonden op een boerderij. In de stallen werd strooi gelegd, zodat het dienst deed als bed.
Toch heb ik geen nare herinneringen aan die tijd overgehouden.
Ik weet wel dat er Duitsers waren, één bijzonder persoon onder hen was ‘der Peter’. Hij speelde met ons en vertelde dat hij ook liever thuis zou zijn.
Van Gewande verhuisden we weer naar ons eigen huis, hoe en wanneer dat was herinner ik me niet. Op een donkere nacht moesten we naar het huis van de familie Verachtert, we mochten niet praten en moesten heel voorzichtig en stil doen. Het huis was ongeveer 1500 meter bij ons huis vandaan en lag in het spergebied, dat hield in dat je er niet mocht verblijven. We moesten dus de hele dag stil zijn en er kon niet gekookt worden. Ik heb er geen weet van hoe dat allemaal verlopen is. Wanneer je als kind je buikje vol hebt, ben je dik tevreden.
Vooral nare gebeurtenissen blijven je bij, zoals de dag dat het varken werd gestolen. Hierna waren de ouderen bang dat de enige koe ook gestolen zou worden. Daarom werd de koe iedere avond via de keuken naar de bijkeuken gebracht. Misschien wel uit angst scheet ze altijd als ze door de keuken liep. Deze koe was een belangrijk bezit, ze zorgde immers voor de melk.
De twee vrouwen, mijn moeder en mevrouw Verachtert, verdeelden het werk; de ene week werd het door ons moeke en de andere week door mevrouw Verachtert gedaan.
Het was inmiddels 1943/1944. Brabant was al bevrijd, maar de oorlog werd steeds harder. De bombardementen op de Maas werden heviger.
Mijn moeder beschermde ons dan door zo hard mogelijk de namen van alle heiligen aan te roepen, de litanie. Na iedere naam riepen we dan ‘Amen’.
In de tijd dat we nog in ons huis aan de dijk woonden waren er ’s avonds vaak, voor mij, vreemde mensen in huis. Vader bakte dan spek, terwijl moeder het brood sneed. De mensen moesten eerst goed eten en werden daarna, als het donker werd, door ons vader met een bootje over de Maas gebracht.
En weer gingen we weg, deze keer vertrokken we uit het huis van August Verachtert. Het water van de Maas was gestegen en in de kelder dreven onze strozakken door het water. We kwamen in het huis van een zus van ome Len, de familie zelf was al maanden daarvoor vertrokken. Ik weet wel dat het huis heel erg muf rook, ook daar gingen de moeders weer aan de slag om het enigszins leefbaar te maken.
Ook van dit adres, midden in Kerkdriel, moesten we vertrekken. We gingen toen naar het huis van tante Trui (een zus van mijn moeder) en ome Len.
Van het verblijf daar weet ik alleen dat het er vrij rustig was. Wel waren er steeds vreemde mensen bij ons, meestal evacuées van over de Maas. Dit gebied was al in 1944 bevrijd.
Van die tijd weet ik alleen dat we op een dag allemaal buiten stonden en naar de lucht keken. Iedereen riep: ‘kijk daar dan, kijk nou, kijk nou!’.
En ik maar vragen ‘waar dan, waar dan?’.
(Na de oorlog bleek dat ik slecht kon zien, glazen van min 6 en min 5).
Later heb ik begrepen dat op dat moment de vliegtuigen overgevlogen zijn die op weg waren naar Arnhem. Daar kwam de bevrijding, net als bij ons, pas in mei 1945.
Ons vader ging vaak naar ons huis aan de dijk terug om voor de bramen te zorgen.
Dan komt de dag van 23 april 1945.
Lieve Roelof, jij bent de zoon van mijn broer Piet en schoonzusje Tonny en jij bent vernoemd naar mijn vader. Ik wil jou graag vertellen wat ik nog weet van de laatste dag van het leven van mijn vader.
Het was een mooie voorjaarsdag, de oorlog leek op het einde te lopen. De evacuées die in het huis van oom Len verbleven wilden graag naar hun huis in Gewande. Dit gebied was al veel eerder vrijgegeven. De tocht daarheen was niet ongevaarlijk, omdat er langs de Maas veel landmijnen lagen.
Vader was die morgen naar het centrum van Kerkdriel gegaan en opgetogen teruggekomen: hij had Tommy’s gezien, Engelse soldaten die onze bevrijders waren. Met de sigaret die hij had gekregen was hij heel blij.
Mijn vader was een groot liefhebber van sigaren. Moeder had hem gemaand zuinig te zijn op de laatste, daar ze niet meer te krijgen waren. Op een dag kwam hij bij moeke en zei: “nu heb ik mijn laatste sigaar toch opgerookt”. Ons moeke gniffelde, zij had een voorraadje in een biezen koffertje opgeborgen en het koffertje op zolder weggemoffeld (wat een bizarre woordspeling).
Heel blij zocht ze het koffertje op, maar bij het openen zat er niets in. Vader had alles opgerookt! Later was ze daar heel blij om.
Toen vader met zijn verhaal terugkwam uit het dorp, wilde hij de sigaret aan ome Len geven. Ik zie hen nog steggelen: “nee voor jou, nee voor jou”. Ome Len had nog een sigaar en daarom, maar daarom niet alleen (mijn vader was heel vrijgevig) gaf mijn vader die kostbare sigaret in ruil voor de sigaar. Hij legde hem voorzichtig op de rand van de schouw. Hier werd dus deze laatste, niet opgerookte, sigaar later gevonden.
Ondertussen was er een gesprek gaande tussen mijn tante Trui en vader.
Het was rumoerig in het dorp Velddriel. Op 4 km afstand van Kerkdriel bevonden zich de Tommy’s en in Velddriel waren nog een handjevol Duitsers. We hoorden dat er geschoten werd en begrepen dat er tussen hen nog strijd werd gevoerd.
Om die reden wilde ons vader het paard, dat nog in de wei stond, naar huis halen. Tante Trui stond recht tegenover mijn vader, alsof ze haar woorden kracht bij wilde zetten: “Geen sprake van Roelof, gij blijft hier, het is veel te gevaarlijk”. Het paard bleef in de wei.
Hoe vaak zou ze later zeggen ‘had ik hem maar laten gaan!’.
Op het moment dat het zich afspeelde waren er nog meer mensen in huis. Onder hen bevond zich ook Mortje, een kleine man met een hoge rug, ik zie hem nog voor me. Hij heeft, zonder dat hij het wist, een rol gespeeld in het drama dat even later plaatsvond.
Omdat het tegen etenstijd liep gingen vader en moeder naar de keuken om aardappels te schillen, ik was bij hen. Opeens zagen we vanaf de Boerenbond over de akkers twee Duitse soldaten, met hun geweer recht voor zich uit, op ons huis afkomen.
‘De kelder in, de kelder in!’ werd geroepen. Ik weet niet precies hoeveel mensen er in huis waren: wijzelf waren met 7 personen, familie Spijkers met 5 plus ons ‘grut’ van 85 jaar. De evacuées waren met 4 en daarbij nog enkele anderen. Ik vergeet nog om Ries, de ongehuwde broer van mijn moeder. Al met al waren we met ongeveer 20 personen. Grut viel door de haast van de trap, mijn moeder pakte de kleintjes; Roos en mij. Daarna was iedereen stil.
Even later, hoe lang zal dat geweest zijn?… “Moeke, ons vader is er niet!”
“Haaw oewe mond, jong. Wees stil!”
Terwijl ik dit opschrijf zit ik weer in die kelder, de tranen lopen over mijn gezicht en ik beef over mijn hele lijf. Ik moet stoppen en even bijkomen en vraag me af: waarom moet ik dit alles, dit zo pijnlijke, nog weten. Waarom ben ik het niet vergeten. Ik was pas zes jaar en ook nu doet het nog steeds zeer, Roelof.
Maar tegelijk weet ik, dat als ik het nu niet opschrijf, het verhaal over wat er gebeurd is verloren gaat.
Na een derde keer ‘Moeke, vader is er niet’ ging de deur open en kwam er een bebloede man de trap af gestrompeld. Hij vertelde dat er buiten twee lichamen lagen.
Na enige tijd, het moeten uren geleken hebben, kwam oma Spijkers, die tegenover het huis van ome Len woonde, met een Duitse officier aan de kelderdeur: “Bleiben Sie ruhig, kommen Sie ruhig nach draußen”. Inmiddels was het ongeveer half 5.
Me aan de rokken van mijn moeder vasthoudend vond ik mijn vader, met een schotwond in zijn hals, liggend in een plas bloed. Ongeveer 100 meter verder lag ome Ries, hij was in zijn rug geschoten.
Van wat er daarna gebeurd is weet ik alleen dat ik naast moeder zat en steeds maar zei ‘moeke ni huile, ni huilen moeke…’.
Als kind van zes wil je niet dat je moeder huilt, maar wat ‘de dood’ betekent kwam voor mij pas vele jaren later.
De vraag was hoe dit heeft kunnen gebeuren.
Ik heb vermeld dat één van de aanwezigen ‘Mortje’ was. Deze man was, naar later bleek, een angsthaas. In de aanloop naar – en terwijl het bovenstaand drama zich afspeelde, had hij het huis verlaten. Hij passeerde de Boerenbond waar zich twee Duitse soldaten bevonden. Zij bevalen hem te blijven staan, maar hij holde terug naar het huis waar wij allen in de schuilkelder verbleven. De soldaten gingen achter hem aan. Zij hadden handgranaten in hun hand en hadden deze zeker het huis ingegooid als ze ons vader en oom Ries niet bij het huis hadden aangetroffen.
Zij beiden hebben ons allen gered, daar granaatinslagen in het huis ons zo goed als zeker het leven hadden gekost.
De man, die met de boodschap kwam dat er twee lichamen lagen, was één van de evacuées uit Gewande. Hij was dusdanig op zijn hoofd geslagen dat hij zijn hele leven invalide is gebleven.
Op het bidprentje van ons vader stond ‘omgekomen bij een noodlottig ongeval’.
Later prijkte op de grafsteen, waar de Stichting Oorlogsgraven zorg voor had gedragen, ‘Gevallen voor het vaderland’.
Voor mij zijn dat twee grote leugens. Vader gaf, net als oom Ries, zijn leven voor zijn gezin en een ieder die zich in het huis bevond.
Vijf jaar na de oorlog kwam ik ’s morgens om een uur of zeven met ons moeke terug van de nachtmis. Die mis begon in die tijd om 4 uur ’s nachts.
Bij thuiskomst stonden de worstenbroodjes al op de bandende kachel.
Mijn moeder zei “moet je eens kijken kind, het is nu 5 jaar na de oorlog. Het dak is gerepareerd, wij liggen droog en hebben een warm bed. Alles is weer goed, maar… vader is er niet meer.”
Wat voor toestanden en alarmen er ook waren tijdens de oorlog, mijn ouders reageerden altijd rustig en deden er vaak luchtig over. Een gevleugelde uitspraak was ‘zolang we mekaar maar hebben is alle goed’.
En dan ineens is alles anders. Dat gold vooral voor mijn moeder, broer Piet en zusje Mietje. Voor de kleintjes, voor mij, ging het leven(tje) gewoon door.
December 2019
Johanna Wilhelmina Mulders